‘Ik heb een meisjesbrein’

Kunnen hersenen ‘in het verkeerde lichaam vastzitten’? Goede vraag. Hoe zit het eigenlijk met de hersenen, wat bepaalt ze?

De hersenstructuur bestaat uit miljarden neuronen. Neuronen zijn zeer gespecialiseerde cellen die informatie doorgeven en opslaan. Het ‘controlecentrum’ van elke cel in het lichaam is de kern, die DNA bevat. Het DNA zit opgeborgen in pakketjes: chromosomen. Elke menselijke cel bevat 46 chromosomen, waarvan er twee de geslachtschromosomen zijn.

Uitgaande van een normale ontwikkeling hebben meisjes/vrouwen twee X-chromosomen en jongens/mannen een X en een Y-chromosoom. Deze geslachtschromosomen zijn dus aanwezig in elke cel in het lichaam. Zij blijven in de cellen van conceptie tot het levenseinde en veranderen niet.

Nu zegt Jasper dat hij een meisjesbrein heeft. Hoe zit dat? Jasper is lichamelijk een jongetje. Elke hersencel van een jongen heeft een X en een Y-chromosoom (meisjeshersenen hebben twee X-chromosomen). Net als andere jongens heeft Jasper dus ‘jongenshersenen’ tot op het niveau van het DNA.

Bij acht weken zwangerschap ontwikkelt zich in de baarmoeder het geslacht. Dat is ook bij Jasper gebeurd. Het mannelijk hormoon testosteron is hier betrokken bij een heel bijzonder proces dat weefsels in het bekken verandert in mannelijke genitaliën. Aangezien het hormoon testosteron door de bloedbaan in het hele lichaam wordt verspreid – dus ook in het bekkengebied en de hersenen – worden ook Jaspers hersenen op dat moment gevuld met testosteron, wat de verdere ontwikkeling bepaalt.

We kunnen niet anders dan concluderen dat Jasper lichamelijk gezien jongenshersenen heeft. Hij is geboren met een mannelijk brein, dat fysiek niet in een vrouwelijk brein is veranderd. Er is daarom in zijn geval vermoeden van een psychologische aandoening, niet van een biologische. Het is zijn geest die hem oncomfortabel met zijn lichaam maakt. Er zijn tal van psychologische en sociale factoren die verantwoordelijk zijn voor genderdysforie bij kinderen. Daarbij is het goed om te weten dat dit gevoel in 80 tot 90 procent van de gevallen na de puberteit is verdwenen.

Zie ook: